Wanneer is er sprake van een rechtvaardige, juiste of eerlijke prijs voor een product of dienst? Hoe bepaal je die dan, oftewel welke kosten neem je mee ? Wie bepaalt de prijs? Het is een interessante uitdaging om hier een weg in te vinden.
Tijdens mijn
studie Technische Bedrijfskunde aan de Technische Hogeschool in Eindhoven
gedurende de periode 1977-1984 kreeg ik meerdere vakken op het gebied van
economie. De belangrijkste waren algemene economie en daarna voornamelijk
bedrijfseconomie. Bij het vak algemene economie kreeg we allerlei
macro-economische modellen voorgeschoteld vanuit een meer liberale kapitalistische
visie. In een ideale open marktsituatie met volledige mededinging zal de beste
prijs ontstaan op het snijpunt van vraag- en aanbodcurve. Dat betekent veel
aanbieders en veel vragers naar een product zoals brood of melk. In de praktijk
weten we dat dit zeker niet het geval is. Door samenwerking en centralisatie
proberen aanbieders een front te vormen en kunnen zo hun prijs opleggen.
Later in de
studie kregen we in het vak bedrijfseconomie meer inzicht in de vaststelling
van kostprijzen en verkoopprijzen in bedrijven. Een onderneming kijkt terug in
het productieproces en legt vast hoeveel kapitaal is ingezet via grondstoffen, halffabricaten,
energie, machines, productiemedewerkers (allemaal directe kosten) en overhead (indirecte
kosten) om een bepaald aantal eindproducten te maken. Daaruit ontstaat de
kostprijs waarna met een opslagpercentage een verkoopprijs tot stand komt. Deze methode
heet opslagmethode. Later leerden we
ook de methode van integrale
kostprijsberekening, nog later activity
based costing (ABC). Zonder in
detail in te gaan op de verschillen en situaties waarin ze afhankelijk van het
soort productieproces kunnen worden ingezet, hebben ze allemaal gemeen dat er
gecalculeerd wordt op basis van realisatie, dus altijd terugkijkend in de tijd.
Toen ik
begin jaren tachtig in aanraking kwam met de vrije school heb ik me aangesloten
bij een studiegroep onder leiding van economieleraar Kim Lapré, die de
economiecursus van Rudolf Steiner uit 1922 ging bestuderen. Kim is 12 oktober 2017 op 81-jarige leeftijd overleden.
Steiner ging toen
in op de gangbare theorie van Adam Smith over prijsvorming zoals ik
hierboven bij de algemene economie heb beschreven. Hij kiest er ook voor om
vooral het accent te liggen op economische kringlopen en dat past gevoelsmatig
ook beter bij de natuur met haar ecologische kringlopen. In de 6e
voordracht komt Steiner met een verrassende
definitie: “De juiste prijs is die
prijs waarbij iemand voor een product dat hij vervaardigd heeft, zoveel als
tegenwaarde ontvangt dat hij in de som van zijn behoeften (én die van zijn
gezin) kan voorzien tot hij opnieuw
eenzelfde product zal hebben vervaardigd”.
Laten we het
voor de eenvoud houden bij een schoenmaker die een paar schoenen kan maken. De
prijs die hij daarvoor moet vragen is dan het benodigde
inkomen gedurende de tijd dat hij erover doet om weer een paar schoenen te
maken. Het opvallende daarbij is dat hij dus vooruit (naar de nabije toekomst)
moet kijken, maar dat de productiekosten feitelijk ontbreken. Tenzij je de behoefte van de schoenmaker daarbij zo ruim interpreteert dat je daarin ook de grondstoffen(leer, garen, lijm, zolen, machines en energie terugziet. Dat nog is het zeer complex, omdat je in een glazen bol kijkt.
Steiner
realiseert zich dat ook want hij stelt (op blz. 92 onderaan): ”Wanneer
u namelijk louter het verleden bekijkt en ook statistisch alleen op het
verleden terugblikt, dan zult U kunnen
bewijzen dat de geestelijke arbeid met betrekking tot het verleden en al
datgene wat een directe voortzetting van het verleden eigenlijk onproductief
is. Vanuit het verleden naar de toekomst is in materiele zin alleen de pure
materiële arbeid, ook in het economische proces met haar vervolg, als
productief te zien". `Geheel anders is het wanneer u de toekomst bekijkt-
en economisch handelen betekent nu
eenmaal toewerken van het verleden naar de toekomst’.
De opnieuw uitgebrachte cursus economie van R.Steiner
|
Daar komt
bij dat de som van zijn behoeften ook moeilijk exact zijn vast te stellen. Wat
hoort daar allemaal bij ; eten, kleren, huis, interieur, huisgerei ,
medicijnen, ontspanning, rookgerei, alcoholische dranken, reisjes,
theaterbezoek? Een lastig optelsommetje.
Deze methode
heeft wel als voordeel dat ze wel extra veilig
is , omdat materiaalkosten zoals het leer, of energiekosten plotseling
kunnen stijgen en dat kun je dan meenemen in de prijs. Anderzijds moet hij vooraf aangeven, hoe lang
hij over het maken van een nieuw paar schoenen zal doen, want er speelt ook nog
zoiets als een kostenervaringskromme. Dit economisch principe stelt dat iemand
die een bepaalde klus steeds vaker doet ervaring opbouwt en zo steeds
sneller en beter een product zal maken. Een efficiëntievoordeel dus, waardoor
de schoenmaker dus steeds een lagere prijs/vergoeding zou moeten gaan
vragen. Toch blijft deze
prijsdefinitie ook vanuit andere gezichtspunten heel lastig. Wat wordt de prijs
als de schoenmaker in het weekend geen schoen maakt of een week ziek wordt?
Neemt dan de verkoopprijs opeens exponentieel toe?
In beide
visies worden arbeidskosten, een week- of maandloon en ondernemersinkomen meegenomen als productiefactoren en ook
meegerekend in de prijzen. Wat de juiste prijsbepaling nog
extra complicerend maakt is dat de kapitaalkosten deels bestaan uit kosten van
de grond en eventueel het gebouw zoals huur- of hypotheekkosten van het
bedrijfsgebouw. Deze productiemiddelen zouden volgens Steiner niet in eigendom en dus niet
gekocht moeten kunnen worden, omdat ze sterk prijsopdrijvend werken. Deze bedrijfsmiddelen zouden tegen een soort
gebruiksrecht of pacht te beschikking moeten worden gesteld. Dan werkt het niet
prijsopdrijvend.
Op andere
plaatsen heeft Steiner duidelijk aangegeven dat de mens geen productiefactor is
en daarom dat het loon of inkomen vastgesteld moet worden in het rechtsgebied
en niet in het economisch verkeer of gebied. De waarde of het loon van een
arbeider moet niet de uitkomst zijn van vraag en aanbod alsof het een
economisch product is. In de prijsvisie van Steiner wordt wel een soort van
behoeften-inkomen centraal gemaakt en juist afhankelijk gemaakt van het
economisch proces. Dat lijkt erg strijdig met elkaar.
Verder heeft
Steiner ook aangegeven dat als de prijs te laag is (dus niet de juiste prijs)
iedereen armer wordt en als de prijs te hoog wordt dan moeten associaties
groter gemaakt worden. Elders in de
cursus en ook op andere plaatsen heeft Steiner juist een ander waardevol
principe uitgewerkt waarbij niet de volledige concurrentie of mededinging het
uitgangspunt zou moeten zijn, maar juist de samenwerking. En dan niet alleen
die tussen producenten onderling want daardoor zou monopolie- of oligopolievorming
kunnen ontstaan en dus tot prijsafspraken kunnen leiden. Steiner bedoelde juist
overlegorganen, associaties,
tussen producenten, handelaren en consumenten. Daar moeten in open uitwisseling
en onderhandeling afspraken gemaakt worden over hoeveelheden, kwaliteit en
prijs van een product voor een bepaald gebied en voor een bepaalde periode.
Consumenten moeten aangeven wat zij ervoor over hebben en producenten en
handelaren moeten nagaan of zij het voor die prijs kunnen maken en leveren. De
prijs is dan weer het optimum tussen vraag en aanbod. Associaties zijn er voor
bepaalde regio’s die een zekere omvang hebben maar dat moet in de praktijk zelf
blijken. Dat kan dus ook als gevolg hebben dat prijzen per regio kunnen
verschillen.
We zouden
graag ook transparantie willen als het gaat om prijzen en prijsopbouw. Om van
het vervelende rekenwerk af te zijn, al dan niet op basis van historische
dan wel toekomstige kosten, kunnen we het prijsdilemma dus maar beter overlaten
aan associaties. Daar worden de prijzen
voor een bepaalde periode in de praktijk vastgesteld als evenwichtspunt tussen
de vraag van consumenten of de markt en het aanbod door producenten en
handelaren.
Een actueel vraagstuk is momenteel de transparantie rondom de prijzen van een product. Biologische boeren klagen er bijvoorbeeld over dat hun producten wel eerlijke prijzen hebben omdat zij het ,milieu, de natuur en de maatschappij geen schade berokkenen. Gangbare boeren gebruiken extra chemicaliën, pesticiden en kunstmest die de bodem uitputten en ook het grondwater en milieu aantasten. Uit verschillende metingen blijkt ook dat de voedingsstoffen die erin zitten veel lagere concentraties hebben. De monoculturen en grootschaligheid in de gangbare landbouw verkleint ook de biodiversiteit en draagt minder bij aan de voedingsgezondheid. Samenvattend betekent dat de gangbare producten eigenlijk veel te lààg geprijsd zijn, omdat de externe en maatschappelijke kosten niét worden meegerekend. Daarom hebben de biologische boeren recent gepleit voor het afschaffen van de BTW op hun producten. Dat zou de vergelijking enigszins eerlijker maken.
Zie ook artikel: https://bedrijfskunde-economie.blogspot.com/2018/01/ondernemer-engelsman-van-eosta-meest.html
Het bedrijf Eosta, heeft onder leiding van directeur en oprichter Folkert Engelsman dit jaar een nieuwe calculatiemethode ingevoerd onder de internationale term "True Cost Accounting", waarin alle kosten incl. milieukosten en CO2 uitstoot zijn meegenomen. Dit jaarrapport is aangeboden aan Prins Charles en ook aan directeur Peter Bakker van het World Business Council for Sustainability (VN-orgaan). Dit leidde er mede toe dat pionier Folkert Engelsman in 2017 uitgeroepen is tot meeste duurzame ondernemer van 2017 (Trouw). Dit zijn allemaal stappen richting een eerlijke, transparante prijs waarbij duurzame producten nog extra voordelen hebben.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten